Het begint als een droom. Een afgelegen huis op een heuvel, midden in de natuur, uitzicht op zee. Kachel, houten vloer, een tuin. Echt een huis voor het creatieve stel dat zich uit het drukke leven wil terugtrekken om zich volledig aan het scheppen te wijden. Hij is architect, zij schrijfster. Maar het huis - dat er in zacht lentelicht aantrekkelijk uit had gezien - blijkt weerbarstig. De kachel onder het roet, de vloer dof, de tuin vol dierenlijkjes. En wat ze ook boenen, klussen of spitten, het laat zich niet veranderen. 'Het huis had zich vastgezogen in een oude, vertrouwde afzondering.'
Dat is de setting die Femke Brockhus (1989) optrekt in haar tweede roman, Kleine haperende vluchten. Al is setting een te casual woord. Want het huis, de natuur rondom en de zee verderop is meer dan de achtergrond van het drama dat zich voltrekt. Het ís in feite het drama. Want als de vrouw van het stel, Julia, een paar weken na de geboorte van hun dochtertje verdwijnt, lijkt ze op…Lees verder
Het begint als een droom. Een afgelegen huis op een heuvel, midden in de natuur, uitzicht op zee. Kachel, houten vloer, een tuin. Echt een huis voor het creatieve stel dat zich uit het drukke leven wil terugtrekken om zich volledig aan het scheppen te wijden. Hij is architect, zij schrijfster. Maar het huis - dat er in zacht lentelicht aantrekkelijk uit had gezien - blijkt weerbarstig. De kachel onder het roet, de vloer dof, de tuin vol dierenlijkjes. En wat ze ook boenen, klussen of spitten, het laat zich niet veranderen. 'Het huis had zich vastgezogen in een oude, vertrouwde afzondering.'
Dat is de setting die Femke Brockhus (1989) optrekt in haar tweede roman, Kleine haperende vluchten. Al is setting een te casual woord. Want het huis, de natuur rondom en de zee verderop is meer dan de achtergrond van het drama dat zich voltrekt. Het ís in feite het drama. Want als de vrouw van het stel, Julia, een paar weken na de geboorte van hun dochtertje verdwijnt, lijkt ze opgeslokt door de omgeving. Het koude huis, krakend en rammelend in najaarsstormen, geeft niets prijs en alle hoop wordt verzwolgen door het grote, grauwe buiten dat Brockhus keer op keer dreigend oproept. Regen die tegen het huis slaat. Tomatenplanten gewurgd door onkruid. Het gras verandert in modder. Voorbij jakkerende wolken. Het gebulder van golven. De lucht boven de zee, 'de asgrauwe kleuren boven de donkere watervlakte, de kleine veranderingen die trekken en duwen, alles gaat door'.
Brockhus debuteerde in 2017 met de fragmentarische roman Laat het stil zijn, waarin zij, net als in Kleine haperende vluchten, de ruwe buitenwereld liet wedijveren met de binnenwereld van haar personages. Ze liet toen ook zien dat fragmentarisch schrijven haar goed ligt: korte hoofdstukken, veel witregels. Dat doet ze nu opnieuw. In losse fragmenten vertelt ze het verhaal van het stel. Wie ze zijn, wat ze doen, hoe het zover heeft kunnen komen en hoe nu verder. Je kunt in de tekst het schrappen navoelen. Veel weggehaald, alleen dít laten staan. Zo lijkt elk woord belangrijk. In het beste geval maakt dat de tekst extra geconcentreerd, krachtiger. Aan de andere kant suggereren witregels soms een poëtische kwaliteit die er niet per se is en dringt elke losgewrongen zin zich als obligate mokerslag aan je op. 'Er staan drie agenten voor de deur.' 'Ze gooide een balpen naar zijn hoofd.' 'Ze ademt de stilte.'
De afwezigheid van Julia lijkt te worden benadrukt door al het wit op de pagina's. Het krijsen van haar baby klinkt aangrijpender - 'Het huis krimpt ineen' - in de afgemeten zinnetjes. Heel stevig snoert Brockhus haar proza rondom je keel, trekt aan, en geeft pas weer lucht als ze daar zelf zin in heeft - en dat is later dan je als lezer wil. Niet verstikken, maar ook niet te snel naar adem laten happen; Brockhus' timing is indrukwekkend, de leeservaring niet altijd prettig maar wel enerverend.
De wanhoop van de architect wordt verbeeld in een barre winter, maar ook zijn voorzichtige opleven in de nakende lente. Het dochtertje groeit: 'Ze valt op haar billen en blijft zitten. Trekt knuisten vol gras uit de grond, kauwt erop. Vindt een ontluikende krokus tussen het groen.' Zo verandert de huilende baby in een levendig meisje, en de onheilspellende tuin in een plek waar je bloemen aantreft, waar een kind spelen kan.
Alleen Julia zelf zit me dwars. Ze komt naar voren als zo'n maf-getroebleerd meisje, 'aangetrokken tot de dood' en 'gefascineerd door monsters' - oké. Ze hult zich in te grote wollen truien, waar haar dunne benen dan onderuit steken - dat vind ik typisch. Benen waar ze wiebelig op staat overigens, want ze is 'niet in contact met de grond onder haar voeten', ze heeft een slecht evenwicht, ja we zien haar al wankelen, die kleine Bambi. Ze gaat soms zomaar op de grond liggen om naar de lucht te staren, zegt dan quasidiepzinnige dingen als 'hier kunnen we de dagen kwijtraken', of 'ik stel me voor hoe het is als alles omgedraaid zou zijn, dat we in het luchtledige lopen, alleen de grond zien als we omhoogkijken'. En natúúrlijk heeft ze kille ouders, gebruikt ze geen telefoon meer en heeft ze de architect tijdens hun eerste date gebeten - als een ware Sylvia Plath (en we weten hoe het dáármee afliep).Julia is iets te veel de droeve variant van de Manic Pixie Dream Girl, een archetype dat in films en romans in het leven wordt geroepen om de mannelijke hoofdpersoon op te vrolijken met onbaatzuchtigheid in de vorm van lieve briefjes, gekke dansjes en ontwapenende grapjes. De depri girl moet het zorgzame in een man losmaken, kwetsbaar als ze is. In deze roman: iemand om roerei voor te bakken, om stevig vast te houden in bed, om te zoeken als ze verdwijnt.
Of zie ik haar alleen maar zo omdat haar vriend, de architect, haar zo ziet? Niet als een mens van vlees en bloed maar als een muze, iemand die hem moet inspireren en dus moet dienen? Hij 'verankert' haar in een nieuw gebouw (Van glas! Breekbaar!) dat midden in een oud dorp komt te staan. Aanmatigend modern is het, het hoort er niet, zoals Julia misschien ook niet thuishoort in het leven waarin ze met de architect is vast komen te zitten. En daar heb je het al: niet lang na haar verdwijning versplintert het glas, stort het gebouw in - dat zegt wel wat, toch?
Ja, maar wát precies hangt van de lezer af. Het is Femke Brockhus gelukt om in nog geen tweehonderd bladzijden iets te vertellen dat op allerlei verschillende manieren gelezen kan worden. Als een verhaal over een tragische liefde, over ontsnapping aan het moederschap of juist de ontwikkeling van het vaderschap, over falen en triomferen, als een relaas over scheppingsdrang, gefnuikte ambities, zien en gezien willen worden. Antwoord geven op de vraag waar Julia is gebleven kan niet zonder je eigen oordelen en verwachtingen mee te wegen. Zo dwingt Brockhus een confrontatie met jezelf af: wat denk jíj eigenlijk?
★★★★☆
De Bezige Bij; 165 pagina's; € 21,99.
Verberg tekst